Gedichten  van  FRANCISCO  ÁLVAREZ  VELÁSCO
vertaald door Fa Claes


Francisco Álvarez Velasco (Cimanes del Tejar, León, Spanje, 1940) is hoogleraar in de literatuur, dichter, vertaler en columnist. Hij is stichter en uitgever van de website Portal de Poesía. Hij publiceerde de bundels Tiempo de maldición (Madrid, 1979), Del viejísimo jugo de la tierra (Gijón, 1988), La hiedra del silencio (Madrid, 1993).Noche, (Madrid, 2005) (IX Premio Internacional de Poesía "Antonio Machado en Baeza" y Premio de la Crítica de Asturias en 2006); Las aguas silenciosas, (Gijón, 2007); La Luna tiene una liebre / La Lluna tien una llebre, (Oviedo, 2009) (versiones en castellano y en asturiano); Memoria de la sombra, (Cáceres, 2010).
Uit het Portugees vertaalde hij van Andityas Soares de Moura Lentus in Umbra (Gijón, 2002).




LLEGABAS con tu mano,
tibia mano lentísima traída hasta mi frente,
y cubriste mis ojos.
Las estrellas brotaban de las noches abiertas
más allá de tu olor.¡Altas noches de agosto!
La tierra estaba inmóvil y surcada por ríos
de tiempo luminoso.
Venías con la mano,
modelabas silencios como el viento las lomas.
Llegabas de otra orilla, donde las aguas cantan
en las claras mañanas junto a un mar infinito
y engullen las arenas los ecos engañosos
de sirenas antiguas.
Ya es ceniza la luna y su luz es fingida
(la luz interminable que incesante fluía
y era nido de pájaros, alta brisa en tus ramas,
llovía en los trigales de tu vientre, era vuelo
de palomas radiantes en el álabe dulce
de tus dos lunas plenas
cuando abriste las sábanas).
Ya la luna es ceniza y es absurdo su rostro,
ese que asoma a veces en la bruma remota
de un tiempo ya vivido.




MUCHO pedazo tuyo dejaste por la vida,
por los caminos que previamente te marcaran,
tanto trozo perdido a la orilla de tus sendas,
jirones que el viento aupaba hasta las ramas
sin hojas, ya el otoño bien entrado.
Memoria triste de ti, sin lágrimas ni aplausos;
ninguna mano en el camino te había dicho adiós;
hablabas de brocales malvadamente con soga y sin caldero.
Los otros te marcaron las horas de descanso;
sobre asépticas mesas frías
hicieron cálculos,
pusieron datos objetivos, tales como el viento
que te rasgaba la memoria de los tuyos,
o bien el silencio en los tímpanos del alma,
o bien la tristeza curvada de tu espalda.
Pusieron número a tus soles, número a tus lunas,
desde mucho atrás comprobaron el minuto de llegada.
Y nadie vino a desatar las sandalias de tu costumbre.
Nadie se agachó a mirar por las gateras de su casa.
Nadie perdón pidió por tu camino largo
o por la chaqueta lenta de tus hombros,
de tus hombros abiertos al viento del invierno.




ARCILLA luminosa donde el tiempo se comba.
Es arcilla tu cuerpo, remanso en que las manos,
arcilla en que los ojos, donde los labios secos
aquietan hoy sus pulsos, la luz más honda beben
que atesora la tierra.

¡Tierra arcilla tu carne,
honda tierra en silencio! Abierta gloriosa-
mente para la mano que avanza donde late
el fuego inextinguible de un corazón secreto.

A grandes sorbos busco la pura luz profunda.




EL TIEMPO EN REMOLINOS


El tiempo retrocede hacia su origen
        y, ondulado, fluye y
                gira en raudos
                 remolinos

El tiempo se curva
y avanza y nueva-
mente retrocede y
avanza y retrocede

y retrocede
        y asciende
                remontando
y busca puentes pasados,
                        más allá
                                del tiempo.

¿Cómo, si no, detener
la caída que arrastra
y desgrana las
        cosas
         del
        mundo?

El tiempo, final-
mente, alcanza
su principio y se
hace punto.

Y el
punto, línea.

Y la línea, tiempo en
remolinos.




LOS AIRES, EL CABELLO


Para venir a ti:
llegar hasta la loma
y olerte los cabellos,
donde el sol ya se puso
y cruzaron los aires.

Yaces ahora en penumbra
quieta,
        negando el tiempo
y los pasos suaves de la muerte.

¿Y el sol?
Más allá de los cerros.
¿Y el viento?
                Susurrando en el valle.




BLUES DE LA PUERTA DE LA NOCHE


Cuando el pobre abre y entra,
la puerta de la noche
tiene detrás una bombilla triste
y el fogón apagado.

El sábado glorioso,
cuando salen los ricos,
se abre a un río de luces
la puerta de la noche
y a la alegría de la calle ancha.

Y tú, sola en la esquina;
o regresando muda
al zaguán de la noche
para empujar sin ruido
la puerta de la noche.




CANCIÓN DE CUNA

                        Para Baran


La luna tiene una liebre
con fresca hierba de plata
en su pesebre.
---
Y hay una fuente de oro
donde las niñas gitanas
cantan a coro.
---
Cantan a coro a la luna
y llenan su cantarillo
gotas de bruma,
---
mientras que la liebre muerde
en los prados de allá arriba
hojas de nieve,
---
y por los chopos la brisa
mueve las frondas verdes
llena de risa.
---
Luna, liebre y gitanas
se olvidarán de sus sueños
por la mañana.
----
Duerme, niño, que la liebre
ha cerrado los ojillos
harta de nieve.

JE BEREIKTE me met je hand, zachtwarme hand
heel langzaam naar mijn voorhoofd gebracht,
en je bedekte mijn ogen.
De sterren ontloken in de open nachten
verder weg dan je geur. Hoge nachten van augustus!
De aarde lag onbeweeglijk en doorgroefd met
rivieren van lichtende tijd.
Je kwam met je hand,
modelleerde stilten zoals de wind de heuvelruggen.
Je kwam van een andere oever waar het water zingt
in de heldere ochtenden naast een oneindige zee
en de stranden nemen de bedrieglijke echo's
van aloude sirenen op.
Reeds is de maan as en haar licht geveinsd
(het onuitputtelijk licht dat zonder ophouden vloeit
en dat vogelnest was, hoge bries in je takken,
het regende in de graanvelden van je buik, het was
vlucht van stralende duiven en de zachte boog
van je twee volle manen
toen je de lakens opensloeg).
En de maan is as en absurd is haar gezicht,
datgene dat soms komt kijken in de verre mist
van een reeds geleefde tijd.




VEEL stukken van je liet je achter in je leven,
langs de wegen die je vooraf tekenden,
zoveel brokken verloren aan de zijkant van je wegen,
flarden die de wind omhoogjoeg tot tegen de takken
zonder blaren, het was al een hele tijd herfst.
Droevige herinnering van je, zonder tranen of applaus;
geen hand langs de weg had je vaarwel gewuifd;
je sprak van waterputten kwaadwillig met een touw en zonder emmer.
De anderen bepaalden je uren rust;
op aseptisch koude tafels
maakten ze hun berekeningen,
zetten er objectieve gegevens, zulke gelijk de wind
die de herinneringen aan de jouwen aan stukken scheurde,
ofwel de stilte in de oorholten van de ziel,
ofwel de kromme droefheid van je rug.
Ze stelden een getal vast voor je zonnen, een getal voor je manen,
van lang tevoren verifieerden ze de minuut van je aankomst.
En niemand kwam om de sandalen van je gewoonte los te maken.
Niemand bukte om door de kattengaten van zijn huis te kijken.
Niemand vroeg excuus voor je lange weg
of voor de weinig efficiënte jas over je schouders,
over je schouders die openstonden voor de winterwind.




LICHTENDE klei waar de tijd zich kromt.
Klei is je lichaam, rustplaats waarin je handen,
klei waarin je ogen, waarin je droge lippen
je hartslag tot rust brengen vandaag, het diepste licht drinken
dat de aarde vergaart.

Kleiaarde je lichaam,
diepe aarde in stilte! Glansrijk open
voor de hand die doordringt waar
het onblusbaar vuur leeft van een geheim hart.

Met grote teugen zoek ik het diepe zuivere licht.




DE TIJD IN WERVELINGEN


De tijd keert terug naar zijn oorsprong
        en golvend vloeit en
                draait hij in onstuimige
                        wervelingen

De tijd kromt zich
en gaat verder en op-
nieuw keert hij terug
en gaat voort en keert weer

en keert terug
        en stijgt en
                overstijgt
en zoekt vorige bruggen
                        verder
                                dan de tijd.

Hoe anders de val
weerhouden die de dingen
van de wereld
        meesleurt en
         tussen de vingers
        laat glippen?

De tijd, ten-
slotte, bereikt
zijn begin en
wordt een punt.

En het
punt, lijn.

En de lijn, tijd in
wervelingen.




DE LUCHTEN, HET HAAR


Om tot bij je te komen:
tot aan de heuvelrug geraken
en de geur van je haar opsnuiven,
waar de zon al onderging
en de luchten kruisten.

In halfdonker lig je nu
rustig,
         je negeert de tijd
en de zachte stap van de dood.

En de zon?
Verder weg dan de heuvels.
En de wind?
        Aan het fluisteren in de vallei.




BLUES VAN DE DEUR VAN DE NACHT


Wanneer de arme opent en binnengaat,
heeft de deur van de nacht
een droevig peertje
en het uitgedoofde fornuis achter zich.

De zalige zaterdag,
als de rijken uitgaan,
gaat de deur van de nacht
open op een stroom van licht
en op de vrolijkheid van de brede straat.

En jij, vrouw, alleen in de hoek;
of woordloos op de terugweg
naar het portaal van de nacht
om haar zonder geluid open te duwen,
de deur van de nacht.




WIEGELIED

                        Voor Baran


De maan heeft haar bord, gevuld
met haas en zilverkruiden,
helemaal leeggesmuld.
---
En een gouden bron ontspringt
waar het zigeunermeisjeskoor
zijn liedjes zingt.
---
Ze zingen in koor voor de maan
en vullen hun kruik met
druppels zeemist aan,
---
terwijl de haas van tijd tot tijd
in de weiden daarboven naar
sneeuwvlokken bijt
---
en in de bomen de wind
al lachend zijn weg door
de blaren vindt.
---
Voor maan, haas en meisjeskoor
gaan de dromen van nu
morgen teloor.
---
Slaap, kindje, want met een geeuw
heeft de haas zijn ogen gesloten
moe van de sneeuw.




Terug naar Index